31 oktober 2023

Christiaan Huygens

De volgende tekst is een vertaling van de rede waarmee op 7 juli 1995 een internationaal congres in de Aula van de Leidse Universiteit geopend werd; dit congres, onder auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, de Académie des Sciences en het Institut de France, werd georganiseerd ter gelegenheid van de 300ste terugkeer van de sterfdag van Christiaan Huygens. Het Engelse origineel van deze rede, voorzien van 43 noten, is gepubliceerd in het tijdschrift De zeventiende eeuw, jaargang 12 (1996) blz 3-13. De vertaling is met toestemming van de auteur, Prof. dr ir C.D. Andriesse, overgenomen uit de gelijknamige essay-bundel, uitgegeven bij Contact, Amsterdam (2004).

Het melancholieke genie 

Het is nu driehonderd jaar geleden dat de 'Onvergelijkelijke Huygens' stierf. Leibniz – ooit zijn student en met hem in correspondentie gebleven – koos deze woorden toen hij het doodsbericht aan iemand doorgaf. We herhalen ze graag: de Onvergelijkelijke Huygens. Maar wat passend is voor een vriend in rouw, past het nageslacht nog niet. Om deze man, Christiaan Huygens, een blijvende plaats in de geschiedenis te kunnen geven, is het onze plicht hem te vergelijken. 
     Zo moeilijk is dat niet. Kort voor zijn dood heeft hij, in een artikel dat zijn afstand tot het cartesianisme markeren moest, over Galileo geschreven. Toen hij jong was had hij zich diens Discorsi eigen gemaakt en nu maakte hij zich de man eigen. Hij beschreef hem als de man die uit zo'n zelf gepolijste en verzilverde spiegel terugblikte: 'Galileo bezat alle scherpzinnigheid en wiskundige kennis die nodig is om in de natuurkunde vooruit te komen. Niemand kan ontkennen dat hij veel fraais over de aard van de beweging heeft ontdekt, ook al heeft hij nogal wat onderwerpen laten liggen. Hij was niet zo overmoedig of verwaand om alle natuurlijke oorzaken te willen verklaren, en ook niet zo ijdel om het hoofd van een sekte te willen zijn. Hij was bescheiden en waarheidlievend. Niettemin dacht hij met zijn vondsten eeuwige roem te hebben verworven.' 
     Hoe passend deze – zijn eigen – vergelijking met Galileo ook is, ze is niet voldoende voor een oordeel over Huygens' karakter en zijn vondsten. Het nageslacht kan terugzien naar de wetenschapsrevolutie van de zeventiende eeuw en alle spelers daarin beoordelen. Hoe moeten wij hem bijvoorbeeld vergelijken met Newton, met de man die praktisch alle eer gekregen heeft? Deze lastige vraag kan het beste beantwoord worden met het verhaal van Huygens' grootste werk.
     De belangrijkste stap op de weg naar dit werk, Horologium oscillatorium, was het bewijs dat het gewicht van een isochrone slinger een cycloïde volgt en dat dit pad de afwikkeling van een andere cycloïde is. Boven dit bewijs schreef Huygens: 'Magna nec ingenijs investigata priorum' (Iets groots dat door genieën van het verleden nog niet onderzocht is). Met andere woorden, hij wist zelf een genie te zijn – daar is geen twijfel aan. Hij voltooide dit bewijs op 15 december 1659 en ontleende het motto aan de Metamorfosen van Ovidius, die hij gelezen had toen hij twaalf was. Nu, dertig jaar oud, dacht hij zijn grootste ontdekking te hebben gedaan. Het was, zoals hij Van Schooten al een week daarvoor geschreven had, 'zeker het gelukkigste ding waar ik tegenaan gelopen ben'.
     En inderdaad, het was iets groots. Groots was niet zozeer zijn resultaat – een afbeelding [of, om precies te zijn, de meetkundige beschrijving] van de vorm waarlangs de slinger moest worden afgebogen om de slingertijd onafhankelijk van de uitslag te maken – maar wel de manier waarop hij die vorm gevonden had. In feite was het met een infinitesimale berekening. Als Huygens later moeite had Leibniz' formele differentiaalrekening te aanvaarden, kwam dat vanwege de regels, die hij duister vond, maar niet vanwege de oorsprong, die hij goed begreep. Hij was een meester in het optellen van onbepaald kleine lijnstukken en het gebruik van infinitesimale driehoeken.
     Het duurde nogal lang voordat dit resultaat in Horologium oscillatorium gepubliceerd werd. Dit boek over het slingeruurwerk was zijn eerbewijs aan de Koninklijke Academie in Parijs, of liever, aan de Franse koning, Lodewijk XIV. Tegen die tijd, in 1673, was hij het erkende hoofd van de Europese wetenschap. Newton, die een exemplaar van het boek ontvangen had via de secretaris van het Koninklijk Genootschap in Londen, reageerde er meteen op. Hij schreef de secretaris dat het boek de auteur zeer waardig was, maar dat hij een eenvoudiger bewijs van de isochronie van de cycloïde had. ‘Als hij (Huygens) het wil, zal ik het hem toesturen.’
     Het eenvoudiger bewijs maakte gebruik van de fluxierekening die Newton acht jaar eerder had uitgevonden, maar geheim gehouden had. Was hij bereid haar met de auteur van Horologium oscillatorium te delen? Als hij dit werkelijk van plan was, had Huygens dan een grotere eer te beurt kunnen vallen? Maar die vroeg er niet om, waarschijnlijk omdat hij zich nog steeds beledigd voelde. Nog maar drie maanden daarvoor had Newton hun correspondentie over licht en kleur geruïneerd door hem toe te spreken als een schooljongen die niet bij de les is. En Huygens had er met beleefde maar ijzige woorden een eind aan gemaakt: 'Nu ik zie dat N [Newton] met enig vuur bij zijn mening blijft, heb ik geen zin er verder over te praten.’
     Dit is een drama. Wat voor moois had er uit een samenwerking van deze mannen voort kunnen komen? Ze lagen elkaar niet en toch zagen ze duidelijk elkaars kwaliteiten. Ik denk dan vooral aan Newtons vraag over de middelpuntvliedende kracht die Huygens aan het eind van zijn boek ter sprake bracht. Hier stelde hij dat de kracht op een gewicht dat met snelheid v langs een cirkel met straal r beweegt, evenredig is met (v2/r) – een volstrekt nieuw resultaat. De vraag was of hij meer over die kracht wilde publiceren, want ze ‘zal blijken erg nuttig te zijn voor de natuurfilosofie en astronomie, evenals voor de mechanica.’
     Sinds Newton de eigenschappen van die kracht ook zelf gevonden had, wist Newton waar hij het over had. Horologium oscillatorium maakte publiek wat hij dacht alleen te weten. Van nu af aan kon iedere geleerde raden, zoals hij intussen had gedaan, dat de kracht die de planeten in hun baan om de zon hield, moest afnemen met kwadraat van de afstand. Sterker, iedere geleerde kon nu de evenredigheid van kracht en versnelling – (v2/r) is immers een versnelling – veronderstellen en Newtons tweede wet, zoals die vandaag heet, formuleren. Inderdaad, Huygens was gestuit op een erg nuttig gegeven voor de astronomie én de mechanica. 
     Hoewel hij was aangespoord er meer over te publiceren, koos hij ervoor het niet te doen. Toch had hij al eens een complete verhandeling over de kracht geschreven: De vi centrifuga. Deze is op 15 november 1659 gedateerd, wat precies één maand is voor zijn bewijs van de isochronie van de cycloïde – en ruim vijf jaar voordat Newton het resultaat (v2/r) vond. Hij was er niet tevreden over. Toen De Volder en Fullenius de verhandeling na zijn dood publiceerden, meenden ze zijn laatste wil uit te voeren. Maar in het begin van de achttiende eeuw had Newton met zijn Principia mathematica al diepe indruk gemaakt, zodat we kunnen zeggen dat De vi centrifuga twintig jaar te laat gepubliceerd werd. Het bracht niets teweeg. In zekere zin kwam het werk ook tweehonderd jaar te vroeg. Pas toen, in het begin van de twintigste eeuw, begon Einstein alle consequenties te trekken uit de relativiteit van beweging. 
     Waarom heeft Huygens De vi centrifuga bij zich gehouden? Waarschijnlijk omdat het werk niet duidelijk maakte wat relatief was in een cirkelbeweging. Dit was een schaduw op zijn briljante behandeling van bewegende referentiekaders, zelfs als die bewegingen veranderden. Toen de tijd was aangebroken dat Horologium oscillatorium gedrukt moest worden, was hij er niet uit en meende hij dat de cirkelbeweging absoluut zou kunnen zijn. Dus gaf hij daar alleen zijn resultaat, zonder op de afleiding in te gaan. Later, drie of vier jaar voor zijn dood, kwam hij op het vraagstuk terug, verwierp elk absoluut karakter van de beweging, inclusief Newtons idee van een absolute ruimte, en probeerde hij het met een redenering op te lossen: 

Rotatie is een relatieve beweging van delen die in verschillende richtingen gedwongen worden, maar bijeen worden gehouden door een veer of een koord. Maar kun je zeggen dat twee lichamen op een relatieve manier bewegen als hun afstand dezelfde blijft? Ja, dat kan, op de omtrek (van een wiel) is de beweging tegengesteld relatief.

Huygens hield net zo koppig vast aan de relativiteit van beweging als aan de voortgang daarvan, dat wil zeggen, aan haar traagheid. Hij begreep echter niet helemaal dat de concepten van relativiteit en traagheid met elkaar in strijd zijn. 'Hun inconsistentie,' schreef Einstein, 'was door Mach opgehelderd, maar op een ondoorgrondelijke manier al door Huygens en Leibniz aangevoeld.' Deze lof van Einstein mag wat buitensporig zijn, maar maakt duidelijk dat Huygens als de eerste wordt gezien die de relativiteit van beweging werkelijk ernstig nam. Hij wilde alle consequenties van dit concept doorgronden, ook al betekende dit dat hij zijn studie over de middelpuntvliedende kracht achterhield – een studie die zijn grootste bijdrage aan de wetenschap geweest zou zijn. Hoe passend was zijn motto voor De vi centrifuga. Hij ontleende het aan brieven van Horatius, die hij ook op zijn twaalfde onder ogen had gekregen: 'Libera per vacuum posui vestigia princeps.' (Vrij stapte ik de leegte in, als eerste). 
     Door zo lang bij Huygens' topprestaties stil te staan, zijn we geneigd de berg te vergeten die eronder ligt. Over zijn andere werk is ook het nodige te zeggen. We moeten zeker van de mythe af dat dit een berg rotsblokken zou zijn, een verzameling van zomaar wat toevallige vondsten. Tegelijk moeten we van het idee af dat dit werk – zoals van alle genieën – een monoliet behoort te zijn, gestold uit een enkel groots concept. Wordt het geen tijd dat we ophouden de geschiedenis op te vatten als een hegeliaanse dialectiek van grootse ideeën? Grootse ideeën zijn immers altijd slecht gedefinieerde, losse constructies die, als je ze aanraakt, als een zeepbel uit elkaar barsten. 
     Huygens was bijvoorbeeld eerst gecharmeerd van Descartes' idee dat alle natuurverschijnselen verklaard konden worden als de wereld was opgebouwd uit onzichtbaar kleine deeltjes die voortdurend met elkaar in botsing waren, maar hij kon al snel bewijzen dat de botsingsregels die Descartes erbij gegeven had niet deugden. Als hij ideeën van anderen overnam, werkte hij die uit, paste ze naar behoefte aan en combineerde ze niet zelden met andere ideeën. Voor hem waren ze het flexibele gereedschap waarmee hij greep op de wereld probeerde te krijgen. Zijn vondsten waren absoluut niet toevallig. 
     Om dit toe te lichten kijken we naar De motu corporum ex percussione, zijn vroege werk over botsingen uit 1656. Hierin gebruikte hij Galileo's idee over relativiteit, maar ook een idee van Torricelli, namelijk dat het zwaartepunt van een aantal onderling verbonden lichamen zo laag mogelijk ligt. 'Nisi principium ponatur nihil demonstrari potest' schreef Huygens erbij. (Zonder dit principe kan niets bewezen worden). Omdat dit principe zo belangrijk was, kwam hij er verschillende keren op terug. Hij gebruikte het voor het eerst in 1646, toen hij probeerde te bewijzen dat de kettinglijn geen parabool is; in 1650 gebruikte hij het nog eens voor zijn uitvoerige studie van drijvende lichamen, en in 1652 kwam hij tot de briljante generalisatie door algebraïsche vergelijkingen neer te schrijven voor het energiebehoud – de naam die we er tegenwoordig aan geven. De historicus zal het misschien ontgaan dat deze vergelijkingen niets anders zijn dan een vertaling van Torricelli's principe, maar de fysicus is verbijsterd door de stoutmoedigheid.
     Waarom Van Schooten Huygens heeft ontraden zijn verhandeling over de botsingen te publiceren, is een verhaal op zich. Het volstaat hier te zeggen dat die publicatie een slag zou zijn voor het cartesianisme. Maar De motu speelde een belangrijke rol in de ontwikkeling van Huygens' denken. Laten we kijken naar zijn latere werk over het licht, namelijk zijn Traité de la lumière dat, hoewel in 1677 geschreven, pas in 1690 gepubliceerd werd. Omdat hij het licht als een golfeffect in de ether opvatte, moest hij op De motu terugvallen. Kon de ether immers iets anders zijn dan een ruimte die op een willekeurige manier gevuld was met myriaden onzichtbare botsende deeltjes? De rechtlijnige voortplanting van het licht, en ook de weerkaatsing en breking daarvan, was daarom alleen te begrijpen als een ingewikkelde som van alle mogelijke stoten die deze deeltjes aan elkaar uitdeelden.
     Ondanks zijn meesterschap in het oplossen van wiskundige vraagstukken, kon Huygens geen bevredigende oplossingen vinden die uit zijn botsingstheorie volgden. Toen hij ten slotte inzag wat wiskundig vereist was om het gedrag van het licht te kunnen verklaren, liet hij het idee van de botsende deeltjes varen en vond een nieuw principe uit. Dit principe was een nieuwe slag voor het cartesianisme. Het zegt dat elk punt van een golffront het centrum is van een secundaire golf, en dat alle secundaire golven samenspoelen in hun omhullende golf, die het nieuwe golffront weergeeft. Dit 'principe van Huygens' bleek zeer bruikbaar en beschrijft nauwkeurig hoe elek- tromagnetische golven zich voortplanten – golven die nog ontdekt moesten worden. 

Tot zover over het genie. Nu over de man. We hebben zijn nauwgezetheid al gezien, een angst die de sleutel tot zijn geestkracht is en tegelijk een zwakte van zijn ziel verraadt. Kunnen we zijn angst bespreken? 'Tristitia quodcumque agitat mens inficit aegril Nec tibi judiciis proprius tunc fidere fas est.' (De geest besmet alles wat hij aanraakt met een ellendige ziekte/ En dan is het niet goed op je eigen oordeel te vertrouwen.) Zulke verzen schreef hij in zijn ouderdom op Hofwyck neer. Opeens stappen we een andere leegte in, en in zekere zin moeten we de eersten zijn.
     Laten we vaststellen dat de persoon van Christiaan Huygens weinigen tot de verbeelding heeft gesproken. Voor velen heeft hij iets van een standbeeld, dat we overigens verzuimd hebben op te richten. Een eeuw geleden begon Bosscha, een van de redacteuren van de Oeuvres complètes, de toespraak bij Huygens' tweehonderdste sterfdag als volgt: ‘De laatste hulde, een vriend gebracht, is een der groote smarten van het leven. Als een beeld, welks eedlen ernst geen voorbijgaande hartstocht verstoort, zoo komt ons zijn wezen voor oogen met eene klaarheid, die de onrust van het leven niet altijd toeliet’. Als een man zo de hemel in geprezen is, hoe kan hij dan opnieuw tot leven gewekt worden?
     Om Christiaan bij ons terug te brengen leggen we een paar brieven van hem naast teksten van zijn vader Constantijn, de geduchte dichter-diplomaat. Vader en zoon hadden sterk verschillende karakters. Naast de vader verbleekt de zoon. Dit 'kostbaarste' kind is gereserveerd. Bij hem hoort niet de bontheid van het leven. Zijn grootste werk van 1659 is nog niet af – 'zeker het gelukkigste ding waar ik tegenaan gelopen ben' – of hij wordt betrokken bij de bruiloft van zijn zus. De vader beschrijft het feest in geuren en kleuren: de overladen dis voor tweeënveertig gasten, het gezoen bij de wijn, de zeshonderd kaarsen bij het bal met de muzikanten, het gedonderjaag bij het bruidsvertrek. De zoon schrijft spijt te hebben van de tijd die hij aan deze verplichte zotternij is kwijtgeraakt. 
     We kennen maar één 'zotte' brief. Christiaan schreef haar op zijn zesentwintigste, toen hij met nog drie anderen zijn grand tour door Frankrijk maakte – het land waar hij zijn roem beleven zou: 'Ik vind dat je een vliegend paard zou moeten hebben [ ...] om bij ons te kunnen zijn, of het nu op een tocht is zoals we toen op de rivier de Loire dreven, of bij een heldendaad zoals toen we door het lot del fortunato dado beslisten wie alleen en wie met een ander moest slapen, evenzo wie uit vier paarden moest kiezen waarvan het beste blind was...' Die tocht over de Loire ging naar Angers, waar Christiaan in opdracht van zijn vader een doctoraat in de rechten moest kopen. Over die opdracht schreef hij aan zijn vader: 'Als we met de doctorsbul terug zijn zal ik mijn best doen de wereld te zien zoals u die begrijpt, en ik denk dat het mogelijk is dat te doen als u het goed vindt mij daar de tijd voor te geven.' Een byzantijnse zin. Van deze geduchte Constantijn heeft hij zich nooit los kunnen maken. Toen de man op hoge leeftijd was gestorven, liet Christiaan zich portretteren als een wees. Een wees van achtenvijftig.
     In zijn brieven sleep hij de tekst op maat alsof het om een lens ging. Waar de beheersing der wiskunde hem toegang tot de wereld gaf, zo gaf de beheersing der zinnen hem toegang tot zichzelf. Zoiets moet hij gedacht hebben. Het laatste dachten in elk geval de virtuosi der Renaissance, de voorbeelden van zijn vader. Zelfs als hij onmiskenbaar kwaad was uitte hij zich beheerst. We kennen nogal wat boze brieven, zoals over Divini die zijn ring-hypothese van Saturnus aanviel en over Hooke die de prioriteit van zijn vinding van de balansveer voor een horloge bestreed. Maar in zijn brief over Catelan, die dacht dat er een fout in Horologium oscillatorium stond, gaat hij het verst: 

Ik ben verbaasd over zijn aanval op mijn theorie van het slingermiddelpunt, waar niemand in de negen jaar sinds ik haar gepubliceerd heb iets op te zeggen heeft gehad. [...1 Hij vindt dat de som van twee lijnstukken niet gelijk kan zijn aan de som van twee andere lijnstukken, als hun verhouding niet hetzelfde is. Welnu, stel je de eersten 4 en 8 voet lang voor, en de anderen 3 en 9 voet, [zodat hun verhoudingen respectievelijk 1: 2 en 1: 3 zijn], en bekijk dan hoe je de ene som en de andere som anders dan 12 kunt krijgen. Ik zou graag willen dat dit wordt gepubliceerd, zodat degenen die mijn werk niet kennen niet gaan denken dat de kritiek van Catelan iets voorstelt. Mocht de laatste er nog op terugkomen, dan zul je mij verplichten zijn antwoord aan een vakman voor te leggen voordat het wordt gepubliceerd. Dat komt zijn eer zelfs ten goede. En om je de waarheid te zeggen, ik vind het onaangenaam door zo'n domkop te worden aangevallen. 

Dit is nog steeds een nette scheldpartij. Verloor hij nooit zijn zelfbeheersing? Wat bedoelde hij met de ellendige ziekte die zijn geest voortbracht? Er zijn zeker sporen van woede en van duisternis. Hardvochtig was hij voor Thuret, de instrumentmaker die het gewaagd had een octrooi aan te vragen voor een balansveer waarvan niet het idee maar wel de vorm geheel van eigen vinding was. Hij haalde een smerige streek uit met Hartsoecker door diens microscoop als de zijne voor te stellen. Het ging hier om bedienden, of liever, om wat hij als bedienden zag, en zijn gedrag was daarom misschien sociaal bepaald. Maar in zijn debat met Roberval kwam hij evenmin wellevend uit de hoek. 
     Roberval was de enige in de Parijse Academie die, in figuurlijke zin, geen kop kleiner was dan Huygens. Deze man had kritiek op zijn stoottheorie van de zwaarte en had die kritiek helder en hoffelijk verwoord. Met name liet hij zien dat de verklaring van stoten in de richting van een centrum niet noodzakelijk juist was. Op dit argument alleen maar terugzeggen 'dat de reden die ik geef waarom het deeltje naar het centrum wordt geduwd erg duidelijk is en dat men voor het tegendeel niets kan aanvoeren' is gewoonweg bot. Deze oppositie, gevoegd bij Robervals bezwaren bij zijn berekening van slingermiddelpunten, heeft Huygens in een crisis gestort. 
     We komen nu bij Huygens' melancholie, dat ongrijpbare in zijn persoon en tegelijk het eerste dat ons moet opvallen. Deze 'melancholia hypochondrica vera et mera', zoals ze bij zijn leven werd genoemd, kunnen we niet als de spleen van Baudelaire verstaan. De depressies waarin hij kon vervallen passen namelijk in een patroon. Die van 1670, waarschijnlijk zijn diepste, volgde snel op het bovenstaand debat. We hebben er een aangrijpend verslag van: 

Zijn zwakte en bleekheid maakten volstrekt duidelijk hoezeer de ziekte zijn gezondheid had aangetast. En of dat niet erg genoeg was, zag ik iets ergers, iets waartoe het oog niet kon doordringen en dat geen zintuig waar kon nemen. Het was een sterk verval van zijn geestkracht, een ongelooflijke behoefte aan slaap, waar hij evenmin raad mee wist als degenen die hem bijstonden. Omdat hij niet wist wat er gebeuren zou, dacht hij aan het ergste. Hij voorspelde dat zijn tijd gekomen was. 

Dit lezen we in een brief van een secretaris van het Engelse gezantschap in Parijs, die Huygens' erbarmelijke toestand verband bracht met de afgunst en de willekeur die in de Academie heersten. Bijna een jaar viel dit genie stil en voor zijn herstel moest hij terug naar Holland. Ook van de Parijse depressies in 1675, 1679 en 1681 kunnen we de aanleidingen raden. Hij voelde zich dan afgewezen, kwam zijn bed niet uit en liet zich, als dat toch eens moest, door een bediende dragen. De familie vermoedde schuldgevoelens: ‘Hij schijnt bang te zijn voor dominees.' Maar de ziektes traden niet alleen in Frankrijk op. In de familiekring van Den Haag herhaalden ze zich in 1691 en 1693. Soms is het moeilijk ze te onderscheiden van de verkoudheden met zware hoofdpijn, waaraan hij zijn hele leven leed. De eerste komen we al in de zomer van 1652 tegen, als de drieëntwintigjarige de botsingsregels ontdekt en aan Van Schooten schrijft: 'Tot nu toe moet ik echter van studie afzien, tenzij mijn geestkracht het tegen de hoofdpijn opneemt.' 
     Een biograaf, die voor de taak staat deze melancholie te interpreteren, kan moeilijk om Freuds visie heen dat het hier gaat om rouw – de rouw om het verlies van een deel van het Ik. De melancholicus, uitgeput door chronisch slaapgebrek, vindt het deel dat hem nog rest van geen be- tekenis. Wat hij kwijt is, was het enige dat telde. Hier lijkt een citaat van Schopenhauer op zijn plaats: 'Een bevoorrecht mens (zoals een genie) heeft naast zijn persoonlijke leven een tweede leven, namelijk een intellectueel leven, dat geleidelijk aan zijn enige doel wordt en waarvoor het eerste leven slechts als middel wordt gezien (om dit doel te bereiken). Alleen dit intellectuele leven houdt hem bezig, en de steeds doorgaande groei van zijn inzicht en kennis maakt het samenhangender, sterker, completer en alomvattender, alsof een kunstwerk wordt geschapen.' Was het dit leven dat Huygens verloor? Was hij zijn genie kwijt? 
     Dit zijn moeilijke vragen en omdat niemand het juiste antwoord kan weten, kunnen we ons niet voorzichtig genoeg uitdrukken. Als Huygens' melancholie van 1670 te wijten was aan een 'verlies van het genie' door de inwerking van Robervals rake intellectuele kritiek, dan zal hij sterk bezig zijn geweest met de gedachte dat zijn intellect groter moest zijn dan dat van alle andere mensen, als het niet ten onder wilde gaan. In een formule: hij moest de knapste zijn, of niet zijn. Deze gedachte kwam mogelijk voort uit zijn belofte – of moeten we zeggen: de opdracht? – de wereld te zien zoals zijn vader die begreep. Maar Christiaans melancholie kan niet alleen uit een 'verlies van het genie' zijn voortgekomen. Ze was vermengd met echte rouw. 
      Zoals we hebben gezien, liet Christiaan zich in zijn diepste melancholie door een bediende dragen – als een kind. Dit kan wijzen op zijn herinneringen aan de dood van zijn moeder. Hij was nog maar acht jaar toen zijn moeder Suzanna op het sterfbed lag en hij als enige van de vijf kinderen bij haar toegelaten werd. Om haar te kunnen zien, moest hij op het bed worden opgetild. Ze zei: 'Kom hier mijn soete mannetie, laet ick u eens kussen.' 
     Zes maanden later had de jongen, in tegenstelling tot de andere kinderen, nog steeds een rouwjak aan. Suzanna en Christiaan zouden in hun kalmte en ernst op elkaar geleken hebben. Al vroeg viel het op dat de jongen zich in fantasieën kon terugtrekken, dat hij aan de andere kant bijzonder gehoorzaam en hulpvaardig was, ook gemakkelijk te kwetsen. Op jonge leeftijd leerde hij al zijn toevlucht te zoeken in een binnenwereld, de wereld van het intellect. Naarmate hij ouder werd voelde hij zich steeds minder op zijn gemak in de wereld die daarbuiten was. Misschien helpt dit om het drama te begrijpen dat zijn dood omgeeft. 
     Zijn oudste broer heeft die dood beschreven. We lezen over het verduisterde vertrek aan het Haagse Noordeinde, over de pijn, de glasscherven waarmee hij zich ging snijden, de knikker waarmee hij zich verstikken wilde, de weigering van voedsel omdat hij dacht vergiftigd te worden, het ijlen en het schreeuwen: 'Mensen zouden hem verscheuren als ze zijn mening over de religie hoorden.' Dat er een dominee aan zijn sterfbed verscheen, kwam omdat hij ten slotte geen verweer meer had. Die 'heeft hem lang toegesproken, maar hij is niet van zijn mening af te bren- gen. Droefheid bij allen. 's Nachts raakt hij buiten kennis. Half vier in de ochtend wordt de familie gewaarschuwd.' 
     Wanneer Christiaan Huygens op 8 juli 1695 in de leegte verdwijnt, zal zijn bedroefde familie nauwelijks beseft hebben dat hij tot het eind naar helderheid gezocht heeft. 

Giftige straling

‘Zou iemand op het idee gekomen zijn de natuur te bestuderen als het niet bekend zou zijn dat sommige mensen zich daar mee bezig houden? Na...