28 januari 2024

Giftige straling

‘Zou iemand op het idee gekomen zijn de natuur te bestuderen als het niet bekend zou zijn dat sommige mensen zich daar mee bezig houden? Natuuronderzoek is een willekeurige traditie, zoals het afscheren van de baard, en in een maatschappij waar het zich tot in de banaalste gebruiksvoorwerpen manifesteert, is het aantal natuurkundigen gering. (In onze landen op zijn hoogst één op de duizend inwoners.) De andere particulieren weten nauwelijks meer van de natuur dan de primitieven. Uit onderzoek blijkt dat drieëntachtig procent van de West-Europeanen niet in staat is uit te leggen waardoor de schijngestalten van de maan veroorzaakt worden – na zoveel generaties onderwijs.’

Aldus Willem Frederik Hermans in zo’n grimmig esseej waarmee hij ons in “Het sadistisch universum” de spiegel voorhoudt (blz 63). Ik heb die tekst wat ingekort, want het ging me om de inhoud, niet om de vorm. En hoe waar is die! Moeten er nog voorbeelden van de gebrekkige natuurkennis van die ‘andere particulieren’ gegeven worden?

In boeken van Harry Mulisch zijn ze zo te vinden. In “De versierde mens” is een vijftig meter diepe zee zo blauw zijn ‘als een dovende vlam’ (blz 182), terwijl een dovende vlam rood is – donkerrood. En in “De elementen” wordt een langwerpige steen onder water ter sprake gebracht die een meter lang lijkt te zijn (blz 121): ‘Dat zal dus,’ aldus de schrijver, ‘ruim een halve meter zijn.’ Maar ook boven water is hij een meter lang. Het effect dat een zwembad van boven af bekeken minder diep lijkt dan het is, wordt hier verward met de vergroting die de breking van het licht teweeg kan brengen. Maar daar heb voor je bolle oppervlakken voor nodig. Met een vlak wateroppervlak gaat het niet. Denk aan de muntjes die in een fontein gegooid zijn en die je op de bodem van het bassin ziet liggen.

In boeken van Hugo Claus moet even gezocht worden voordat je iets geks tegenkomt. Op blz 183 van “Het verdriet van België” ziet de hoofdpersoon de Grote Beer en het Zevendruppeltje (waarmee ongetwijfeld het Zevengesternte bedoeld zal zijn): ‘Hij bleef kijken naar de sterren tot zijn ogen dicht vielen en zijn hoofd tegen de vensterpost bonkte.’ Wie die sterrenbeelden gezien heeft weet dat ze behoorlijk ver van elkaar af staan (zo’n vijftig graden, meer dan de halve afstand van zenit tot horizon) en dat je ze niet door één venster tegelijk kunt zien.

En wat vind je bij Connie Palmen? Een natuurkundige die in “De wetten” uitlegt ‘dat het in de fysica niet meer ging om de materie, maar om neigingen, gebeurtenissen, waarschijnlijkheid’ (blz 133). Dit personage had er dus niets van begrepen. Als zijn wetenschap niet meer over de materie ging, waarop moesten die neigingen, gebeurtenissen en waarschijnlijkheid dan betrekking hebben? Een kosmos zonder materie bestaat niet. Hij wordt er zelfs volledig door bepaald. Geen wonder dat de ik-figuur in de war is geraakt.

Als ook grote schrijvers laten blijken weinig van de natuur af te weten, wat is dan de oorzaak van die onkunde? Ik vermoed dat het paradoxalerwijze de eenvoud van de natuurverschijnselen is, en de eenvoud van de begrippen waarmee ze op een logische manier met elkaar in verband worden gebracht. Want wie zich eenmaal in personages heeft ingeleefd, en er van uitgaat dat hun ingewikkelde gedrag ook aan verborgen drijfveren moet worden toegeschreven, kan zich nauwelijks voorstellen dat er een natuur bestaat die niet ingewikkeld en niet verborgen is.

Haar eenvoud – waar bestaat die uit? Om dat duidelijk te maken heb ik woorden of begrippen nodig die (1) een natuurkundige betekenis hebben zonder andere betekenissen uit te sluiten, (2) deze betekenis ook hebben en tevens omgangstaal zijn, en (3) alleen maar iets natuurkundigs betekenen en niet in de door de Van Dale gecanoniseerde omgangstaal voorkomen. Die volgorde heeft historische betekenis. Bij (1) is beweging aan de orde, het oudste verschijnsel dat begrepen is, bij (2) zijn dat elektriciteit en magnetisme, en bij (3) is het die vermaledijde straling. En om eerlijk te zijn: ècht eenvoudig zijn ze niet, die begrippen. Er is veel onderzoek voor nodig geweest voordat ze uitgekristalliseerd waren. In het geval van (1) zijn ze nog maar vier eeuwen oud, in het geval van (2) twee eeuwen en van (3) nog niet eens één eeuw.

Wat (1) betreft, vind je in de Van Dale één woord (impuls) met 5 betekenissen, ook één woord (zwaarte) met 6 betekenissen, dan twee woorden (arbeid en sterkte) met 7, één woord (massa) met 8, één woord (kracht) met 13, en nog één (spanning) met 16 betekenissen. De gebruiker weet dat de betekenis van de context afhangt, wat voor een exact vak niet bepaald een voordeel is. Maar meerduidigheid heeft zijn nut gehad om tot een juist begrip van de bewegingen te kunnen komen.

Van deze woorden is ‘impuls’, om redenen die dadelijk genoemd zullen worden, de belangrijkste. Volgens de Van Dale is het (a) de eerste stoot die een beweging overdraagt, (b) het product van massa en snelheid van een lichaam, (c) een door radio of radar uitgezonden signaal, (d) iets dat door een zenuw als gevolg van een prikkel overgebracht wordt, en (e) aandrift of drang of prikkel of aansporing of beweeggrond.

Bij betekenis (a) denk je meteen aan het wegwerpen van een bal of een steen, en bij (b) aan een formule: p = mv. Hier zijn we dan bij een fantastische eenvoud der natuur gearriveerd: de impuls p van een voorwerp met massa m, dat met een snelheid v langs een rechte lijn (dus in een vaste richting) voortbeweegt, die impuls verandert niet … tenzij er een kracht op inwerkt. Hoe of dat heet? Impulsbehoud! Het is zó elementair dat het bij de natuurkunde-les op school niet eens meer aan de orde komt, naar ik me door mijn kleinzoon heb laten vertellen. En verder wil ik nog even kwijt dat Amerikanen het over ‘momentum’ hebben als wij ‘impuls’ zeggen, terwijl onze journalisten ‘momentum’ voor iets heel speciaals gebruiken: de meeslepende werking van een politieke campagne die goed op gang is – wat bij betekenis (e) aansluit.

Maar wat bijzonder: beweging die gewoon maar doorgaat! Het is helemaal in strijd met onze ervaring. Laat ik mijn leermeester Jan Prins citeren: ‘Ogenschijnlijk komt in de meeste gevallen een constante snelheid tot stand door een constante kracht uit te oefenen. Denk maar aan fietsen. Het verschijnsel is zo algemeen, dat iedereen verleid wordt er een fundamentele natuurwet in te zien. Het lukt echter niet er een deugdelijke bewegingsleer op te baseren, wat bijvoorbeeld Aristoteles nog geprobeerd heeft. Een groot bezwaar is, dat tussen de grootte van de kracht en van de daardoor bereikte snelheid geen eenvoudig verband blijkt te bestaan, en nog minder een universeel verband. We hebben hier niet met een fundamentele natuurwet te maken, maar met een samengesteld geval. Naast de bewust uitgeoefende kracht treedt een wrijvingskracht op ten gevolge van de weerstand van het medium, waarin of waarlangs het voorwerp zich beweegt. In het algemeen neemt de grootte van de wrijving met de snelheid toe tot ze de aangelegde kracht evenaart en dus compenseert.’ Aldus Prins’ “Grondbeginselen” (blz 11/12).

Kortheidshalve ga ik niet meer in op de krachten die de grootte en de richting van een impuls kunnen veranderen, krachten dus die voldoen aan F = ~p (waar het ~teken een verandering in de tijd aangeeft). Wel zeg ik nog dat de tijd t waarin een kracht werkt, indien vermenigvuldigd met die kracht F, een arbeid W oplevert: W = Ft. Hij kan ook energie genoemd worden, want het Griekse ‘en ergon’ betekent ‘er zit arbeid in’. In de natuurkunde is er gewoon geen verschil tussen die twee. In de taal wèl. Van de betekenissen die de Van Dale aan ‘arbeid’ geeft, komt alleen de eerste er bij in de buurt: ‘inspanning van lichamelijke en/of geestelijke krachten om iets tot stand te brengen.’

Nu enkele opmerkingen bij (2), waar elektriciteit en magnetisme aan de orde zijn. Welke woorden zijn in de omgangstaal terecht gekomen? Wel, we laden onze accu op als we nieuwe motivatie zoeken, geven nergens een bliksem om, gaan er als de gesmeerde bliksem van door, elektriseren het publiek als we een prikkelende toespraak houden, veroorzaken kortsluiting als door wederzijds onbegrip een conflict losbreekt, hebben iemand op onze radar, en denken met ons magnetisme andere mensen gerust te kunnen stellen.

Net zoals bij (1) zijn hier zeven relevante begrippen te noemen: accu, dynamo, kompas, magneet, spanning, stroom en vermogen, die volgens de Van Dale resp. 2, 1, 3, 4, 16, 7 en 5 betekenissen hebben. Het tweede, ‘dynamo’, is het belangrijkst. Michael Faraday had in 1831 gezien en begrepen hoe eenvoudig de manier is waarop magnetisme en elektriciteit op elkaar inwerken. Vóór die tijd is dat een raadsel geweest. En ook nu nog: wie is niet verbaasd als hij ontdekt dat dat kleine ding, dat met een veer tegen de fietsband wordt aangedrukt, alleen maar een magneetje bevat dat in een elektrisch geleidend spoeltje rond kan draaien? Maar de Van Dale zegt het: ’t is een ‘toestel waarin elektrische energie wordt opgewekt door een magnetisch veld te doen draaien in een geleider.’ Daarbij geldt een wet van ‘groei & draai’ die pas in de jaren 1860 precies geformuleerd is; zie mijn boek “Het verborgen veld”, blz 107/108.

Tenslotte over (3): die vermaledijde straling. Er is verschrikkelijk veel over te zeggen, maar laat ik me beperken tot de onuitroeibare uitdrukking ‘radioactieve straling’, wat letterlijk ‘stralings-actieve straling’ betekent. Je komt die onzinnige naam nog steeds tegen. Ook weer op 16 november 2016, en uitgerekend in de NRC, onze kwaliteitskrant (blz 15): ‘De nieuwe overkapping (van de in 1986 ontplofte kernreactor bij Tsjernobyl) zal pas over honderd jaar kunnen worden verwijderd, wanneer de radioactieve straling voldoende is afgenomen.’ De benaming is oud – staat ook al op blz 447 van het in 1958 verschenen “Leerboek der natuurkunde” van mijn leermeester Ralph Kronig. De radioaktieve Strahlung van diens jeugd in Dresden klinkt er in door, terwijl de naam ook toen al als umgangssprächlich gold.

De wetenschappelijke naam is ioniserende straling. Die straling bestaat namelijk uit lichtpakketjes en elektrisch geladen deeltjes die met grote energie uit instabiele atoomkernen weggeschoten worden. Met ‘ioniserend’ wordt aangegeven dat deze straling bij absorptie in gecondenseerde materie ionen vormt, door het wegrukken van elektronen uit de moleculaire verbindingen. Als het om levende wezens gaat kan ernstige biologische schade het gevolg zijn. Maar ‘ioniserend’ is een vreemd woord, en misschien wordt het daarom weinig gebruikt. Kunnen we deze straling dan maar niet beter naar haar gevolg (de biologische schade) noemen dan naar haar oorzaak (de radioactiviteit)?

Ik stel voor om te spreken over giftige straling. Het woord ‘giftig’ ligt voor de hand, omdat de aanduiding ‘radiotoxiciteit’ (‘stralings-giftigheid’) internationaal geclassificeerd blijkt te zijn – zie het “Handboek radionucliden” van Albert Keverling Buisman (blz 12). Hoge of zeer hoge radiotoxiciteit hebben radium-226, thorium-228, en plutonium-239. Deze giftigheid is het gevolg van de vrij gemakkelijke opname van hun chemische verbindingen (oxiden) in het lichaam, nadat ze ingeademd zijn of zijn ingeslikt, en van de verwoestende werking van de alfadeeltjes die ze uitzenden. Maar van alle (?) stralende kernen is de giftigheid bekend.

Dit artikel is geschreven op verzoek van de hoogleraar lexicologie Willy Martin, en met nog 30 andere artikelen opgenomen in de door hem en Marcel Thelen geredigeerde bundel ‘Vak-Taal’ die op 10 november 2017 is verschenen bij de Amsterdam University Press. [pp 40-46, ISBN 978 946298547 6]

 

27 januari 2024

Verjaardagen

Toespraak op 17 december 2017

Lieve familie, dit is een bijzonder ogenblik. Vier van de tien gasten aan deze tafel vieren hun verjaardag, verjaardagen die op 10, 15, 21 en 25 december vielen en zullen vallen. Zes van de tien zijn originele Andriesses en vier zijn er met liefde aan toegevoegd: Elly, Manuela, Edwin en Robin.

Daar zit dus meteen een jarige bij: Manuela – de levendige schoondochter die zo van reizen houdt en meeleeft met alles wat in de familie voorvalt, voortdurend raad verschaft en tegelijk een zware baan heeft bij het sociaal pedagogische werk in de Achterhoek. Ze is naar de Emmanuel van Jesaja 7:14 en Mattheüs 1:23 genoemd – en we horen de alt in Händels ‘Messiah’ die zingt ‘… and shall call her name Emmanuel: God with us.’ Een treffende naam. Zij is bij ons, altijd bij ons. En dat ze nog lang bij ons kan zijn!

En dan – dames gaan voor – Lotta Andriesse, de jongste van de vier, zojuist ontsnapt aan de bosbranden van Californië, waar ze geleerd heeft hoe je in twee dimensies spelletjes van drie dimensies ontwerpen moet. Elke dag heb ik een pastel van jou voor ogen, een sublieme weergave van een beekje met viervoudige waterval in een groen landschap. Die heb je gemaakt toen je met je ouders in Ierland was, en hij ligt onder mijn doorzichtige bureaublad. Zo ben je altijd bij me. Ga niet te ver weg.

Vervolgens is daar Jelle, de originele ingenieur, de ruimtelijke vormgever, bouwer van vliegtuigjes, vogels, vissen en al dan niet wankele boten, zelfs een Vikingschip voor op het Wad, en natuurlijk van kunstwerken. Je bent dichtbij gebleven, en toen je ouders tijdelijk in het Utrechtse waren wisten ze niet hoe gauw ze daarna weer terug moesten zijn. Misschien was jij het daarom die voorkomt in een boek van mij. Lees maar op bladzij 29 van het ‘Boudoir’: Met mijn zoontje Jelle ben ik naar de stad gereden.

Tenslotte kom ik bij mezelf. Acht jaar geleden heb ik de familie ook al eens toegesproken. Dat was in de Witte Villa. Talent, zei ik toen, niet ijver, heeft me in staat gesteld van mijn leven een bonte boel te maken. Als ik voor de piano kruip, zei ik ook, dan componeer ik zo weer een strijkkwartet, het derde. Het is er niet van gekomen. Die muziek is voorbij. Misschien, zeg ik nu, misschien heb ik nog wél tijd voor een laatste boek, het twaalfde. Twee jaar zou genoeg moeten zijn … Op dit bijzondere ogenblik herhaal ik mijn familie veel verschuldigd te zijn. Op jou Elly, lieve levensgezellin, breng ik een dronk uit. Blijf nog een hele tijd bij me. Ook drink ik op de gezondheid van Tjitske, mijn zus, en op die van Noortje, Edwin, Robin en, hoe zou ik de stamhouder kunnen vergeten?, Jonas Andriesse.

Bekentenissen - Zo zal het zijn

Beschouwingen van een ik op de manier van Michel de Montaigne
[Op 7 april 2015 heb ik in mijn journaal gesteld dat dit geen goede titel is, want bekentenissen zijn altijd onwaar en ongeloofwaardig.]

Wat meteen begrepen kan worden, kan onmogelijk juist zijn. Begrijpen houdt in dat je diepe samenhangen ziet. Ik heb na mijn wetenschappelijke artikelen over een ontregelde wereld willen schrijven – over een wereld zonder regels, zeg maar: over de structuur van chaos. Zo heeft Henny van Gelder het tenminste op mijn Wikipedia–pagina gezet. (Of is daar bedoeld dat de regels ingewikkelder zijn dan ooit bedacht kan worden?) Ik ben lukraak gaan schrijven: Prometheus, Het Boudoir, Hemels Landschap, Titan, De Republiek der Kerngeleerden, De Opstand, Het Melancholieke Genie, Dutch Messengers, Urania, Heinsius en Het Verborgen Veld. De Opstand is, achteraf gezien, het kantelpunt. Daar heb ik mezelf in een verhaal neergezet dat ik pas aandurfde toen het pensioen me er de vrijheid voor gaf. Ik moet proberen het gemeenschappelijke van die elf boeken onder woorden te brengen, zoals Nietzsche in Ecce Homo deed toen hij zijn eerdere boeken samenvatte en met elkaar in verband bracht. Bij hem waren het: Geburt der Tragödie, Die Unzeitgemässen, Menschliches–Allzumenschliches, Morgenröthe, Fröhliche Wissenschaft, Zarathustra, Jenseits von Gut and Böse, Genealogie der Moral, Fall Wagner en Götzendämmerung. Zarathustra is het kantelpunt. Zie Ecce Homo blz 84–120. Lees ook blz 23–26 in zijn commentaar op Zarathustra, waarin uitgelegd wordt dat dit werk op aforismen berust uit een vroegere periode van de schrijver. Ook mijn laatste boek, dat ik eerst maar eens Bekentenissen noem, zou op die manier opgebouwd kunnen worden. Maar:

Tot hier was ik gekomen op 29 december 2014, om er op 18 augustus 2015 (een verjaardag van mijn vader) nog aan toe te voegen dat het boek over Laplace zou kunnen gaan, schrijver van Mécanique Céleste, met name over de verkruimeling van zijn deterministische wereldbeeld na 1815. In zijn leven zou ik op uitingen van zijn sexualiteit en agressie moeten letten (een psychoanalyticus zou daar in elk geval op letten). In het boek van Gillispie is al te lezen dat hij onsympathiek en arrogant overkwam en weinig vrienden had. Zijn wiskundige werk getuigt ook van een zekere dwang en is weinig elegant. In het boek van Hahn staat misschien de sleutel: Zijn dochter Sophie, geboren tijdens de Franse Revolutie, was duidelijk zijn lieveling. Ze schijnt de enige vrouw geweest te zijn aan wie hij openlijk zijn liefde durfde tonen. Haar tragische dood na de bevalling van haar eerstgeborene in 1813 greep hem zo aan dat hij ernstig ziek werd en kort daarop zijn testament maakte. Dit trauma op zijn 64ste herinnerde hem ongetwijfeld aan het verlies dat hij als kind geleden had toen zijn moeder Marie Anne op zijn 8ste van hem werd weggenomen. Als ik dit onderwerp voor mijn twaalfde boek kies, zal het niet Bekentenissen kunnen heten, maar bijvoorbeeld Zo zal het zijn.

[Ter inspiratie noem ik de titels die Nietsche aan de vier hoofdstukken van Ecce Homo gaf: Warum ich so klug bin, Warum ich so weise bin, Warum ich so gute Buchen schreiben kann, en Warum ich ein Schicksal bin. Ecce Homo heeft twee voorwoorden, een eerste dat de hoofdstukken samenvat en een tweede met het karakter van een preambule: So erzähle ich mir mein Leben. Zijn lot, dat aan het slot beschreven wordt, is dat hij tegen de morele leugens van zijn tijd – ja, die Verlogenheit von Jahrtausenden – moest ingaan en, overgevoelig als hij was, elk compromis uitsloot. Leugens zijn erger dan de onverschilligheid waar ik onder geleden heb en die me tot twee keer toe heeft weggejaagd. Is dat mijn thema, of de vraag wat het leven goed maakt? Zie Trudy van Asperen blz 196. Misschien ook de tegenstelling: Gezindheids-ethiek versus verantwoordelijkheids-ethiek? Zie Joachim Radkau blz 788. Van die twee heeft de eerste veel met mijn thema te maken, en de tweede ook wel iets: denk aan De Opstand (Gadso Coopmans), Het Melancholieke Genie (Benauwde Wereld), en Urania (Ernst van Straaten). Als ik jaren neem om een laatste boek te schrijven zullen ook belemmeringen kunnen wegvallen om grote liefde aan de orde te stellen. Laat ik naar een variant op zoek gaan van goed & waar leven; voor een wetenschapper telt waar meer dan goed. Bovendien geldt (Joachim Radkau blz 813): Die Wahrheit zu den man durch geistige Konzentration gelangt ist das Bindeglied zwischen Wissenschaft und Mystik. Wenn Weber Wissenschaft und Mystik scharf aus einander hielt, dann ist das um die Wissenschaft vor der Mystik zu retten, und die Mystik vor der Wissenschaft.]

[Verdere gedachten, nu naar aanleiding van Toulmins ‘Cosmopolis’: helaas is het skepticisme verloren gegaan, het niet-destructief bedoelde nee zeggen tegen empiristen, mensen die beweren dat ze iets weten omdat ze het ervaren hebben; lees Montaignes Apologie van Raymond Sebond met gedachten over de natuur, ook diens essay (in Vol. 3) over verzen van Virgilius waarin hij op zijn erecties (’lang’ + ’dik’) en geneuk ingaat; lees verder in Pyrrho die wijst op de beperking van ervaringen (wat aansluit bij ‘De Wetten’, en Wittgenstein) zodat we niets zeker zouden kunnen weten.] [Humanisme = gedetailleerde beschrijving van praktische ervaringen, die skepsis toelaten, Rationalisme = wiskundige analyse met theoretische concepten, die waar en zeker zouden zijn, quest for certainty.]

Stephen Toulmin (Cosmopolis 105): In facing problems about the use of new knowledge for human good, we may ignore the ideal of intellectual exactitude, with its idolization of geometrical proof and certainty. Instead, we must try to recapture the practical modesty of the humanists, which let them live free of anxiety, despite uncertainty, ambiguity, and pluralism.

Hier zullen (voorlopig ongeordende) stukjes tekst staan die me zomaar invallen. Ze gaan waarschijnlijk allemaal over onderzoeksprogramma’s à la Lakatos. Het zouden er uiteindelijk honderd kunnen worden, elk van een pagina of twee, of vijftig van vijf bladzijden. Ik ben er op 25 februari 2014 mee begonnen, toen ik teksten over de geschiedenis van de natuurkunde nog eens had doorgelezen en ze zo particulier vond dat Atlas-Contact of Meulenhoff er niet aan zou beginnen ze uit te geven. Tijd om een punt te zetten achter teksten over de natuurkunde. *)

Malus (1775–1812), aan wie ik gedacht heb, zou een roman van twintig stukken van twee of drie bladzijden kunnen opleveren, met zijn verdachte achtergrond, zijn nederige dienstplicht, de expeditie naar Egypte waar hij de pest kreeg, het herstel van vestingen in Lille en Straatsburg, het patronaat van Laplace, het onderzoek van de breking van het licht en de tering waardoor hij tenslotte stikte.

[Toen hij begin 1799 in Jaffa de pest kreeg en niet bij het leger kon zijn dat naar Acri (bij Haifa) optrok, schreef hij een traktaat over het licht. En toen hij in 1808 in de Rue d’Enfer woonde en door een dubbelbrekend prisma naar de ramen van het Palais de Luxembourg keek waar de ondergaande zon ín weerspiegeld werd, zag hij dat één van de beelden verdween als hij het prisma draaide. Dit wees op een polarisatie van het licht, dat in de ene breking loodrecht op de andere trilt.] Op 30 juli 2015 heb ik het idee gekregen een psychoanalytische biografie van Pierre Simon Laplace (1749–1827) te schrijven, de man die Malus geprotegeerd heeft – en om te zien of het leven van die man me boeien kan zal ik het boek van Roger Hahn moeten lezen dat in de UB van de Uithof staat! Leen het op 31 juli. Vandaag heb ik al het stuk van Robert Fox over de natuurkunde volgens Laplace doorgenomen dat op blz 278-294 in Olby’s Companion staat. Op 6 augustus heb ik Jelle dat boek van Hahn antiquarisch voor $150 bij Amazon.com laten kopen.

Ook heb ik even aan Anderson (1905–1991) en Meitner (1878–1968) gedacht die in de jaren 1920 van mening verschilden over het continue energiespectrum van elektronen uit de atoomkern [zie Lakatos p. 81– 86], met de tegenstelling jong & man (Carl) en oud & vrouw (Lise), en de opheldering die Pauli later gaf toen hij nog onbekende deeltjes (neutrino’s) veronderstelde om behoudswetten te redden. [Ook hier zijn gemakkelijk twintig van die stukken over te schrijven, maar is het mogelijk om het luchthartig, met anekdotes en met humor te doen?]

Hoe prozaïsch ik het allemaal zeg, toch ligt juist in deze nuchtere weergave van de natuur een stukje poëzie. Ik doe een beroep op de mensen die gezond zijn: lees niet alleen maar gezonde boeken, maar verdiep je in de zogenaamd zieke literatuur. Die kan je verkwikken en opbeuren. Gezonde mensen zouden steeds wat risico moeten nemen. Waarom is men sodeju dan zo gezond? [’Walser’ 83.]

’Verder zou ik er nog dit van kunnen zeggen.’ Zo’n soort stijl. Spits en puntig. Anekdotes die vragen oproepen over het weten [de kern van het weten]. Ik zou een Schopenhauer kunnen worden, de leesbare, die van de kleine geschriften, of een Voltaire, die van het filosofisch woordenboek met de sprekende verhaaltjes. Het plan om Heine’s Geständnisse na te doen is onuitvoerbaar, want wat heb ik eigenlijk te bekennen en hoe geestig ben ik nou helemaal?

*) In april 2014, toen ik Goed Verborgen naar Bertram Mourits had gestuurd en gehoord had dat hij het wilde uitgeven, heb ik mijn ideeën over Bekentenissen aan de kant gezet. Het contract voor de uitgave van dit boek, dat Het Verborgen Veld zou moeten heten, is in november getekend en zal maart 2015 verschijnen. Als het verschijnt ben ik 75 en zal ik nog wel 7 tot 10 jaar kunnen werken – lang genoeg voor iets dat werkelijk substantieel is, een boek van 400–500 bladzijden. Aan de andere kant: de vijfsterren-recensie door Martijn van Calmthout die april 2015 verschenen is suggereert dat ik onmogelijk nog iets beters schrijven kan.


Dennis Dieks

Toespraak tot Dennis Dieks op 25 november 2014 (in het Restaurant ‘Selamat Makan’ aan de Voorstraat op nummer 100, te Utrecht)

Beste Dennis,

Het doet me deugd je bij dit afscheidsetentje te mogen toespreken. Er is namelijk iets ongewoons dat ons bindt. Die binding is drieëntwintig jaar geleden tot stand gekomen, toen we elkaar voor het eerst zagen. Weet je nog dat het in de kantine op de eerste verdieping van het Buys Ballot was? Je had toen reeds bewezen dat de kwantummechanica de werkelijke wereld op een objectieve manier beschrijft, en dat terwijl je tien jaar jonger was dan ik. Je artikel stond in de Annalen der Physik, in band 7. Het had grote indruk op mij gemaakt.

Om er iets tegenover te stellen heb ik je toen verteld Plato te lezen, al was het in de archaïsche vertaling van De Win. Die vertaling gebruik ik ook, zei je meteen. Zelfs voor een theoreticus van jouw klasse moet het originele Grieks aan de lastige kant geweest zijn. Maar laat ik je zeggen dat het voor een eenvoudige experimentator al helemaal een klus geweest is om zich in de grondslagen der kennis in te lezen. Het ligt een beetje voor de hand dat we over Thaetetus gepraat hebben, want ik had juist het commentaar van Bostock op die dialoog gekocht.

Je weet dat Socrates tot de conclusie kwam dat de man die hij had ondervraagd, Theaetetus, niet kon zeggen wat kennis is. Ook als kennis een juiste opvatting zou zijn die met een redelijke verklaring werd aangevuld, bleek die definitie ανεμιαια te zijn. Wind. Sta me toe hier even Grieks te praten:

        ‘η μαιευτικη τεχνη         ‘ημιν φησι          ανεμιαια          γεγενησθαι

        de verloskunde          zegt ons [dat er]       wind          [uit] voortkomt

Ik hoef je natuurlijk niet te zeggen dat Socrates zich een vroedvrouw noemde, een verloskundige die met τεχνη uit studenten tevoorschijn wist te halen wat er al in zat.

Moet ik wél zeggen waarom die definitie van kennis wind losmaakt: ανεμιαια? Dat is zo omdat de redelijke verklaring geen eigen inhoud heeft. In het redelijk zijn van de verklaring keert het juist zijn van de opvatting terug. Het is een cirkel. Om iets zinnigs te beweren moet je aan een object een predikaat toevoegen, iets van een andere categorie. Dat leert iemand die het commentaar van Bostock op Theaetetus leest. Citaat: ’A statement is made by putting together two expressions of different categories.’

Voorbeeld: Als we hier Dendeng blado bestellen, dan is Dendeng het object, rundvlees, en blado het predikaat, sambalsaus. Sambalsaus is van een andere categorie en voegt iets pittigs toe, zodat we er zeker van kunnen zijn dat Dendeng blado geen ανεμιαια maar integendeel een pittig gemaakt stukje rundvlees is.

Dit brengt me op iets anders dat ook pittig is, of pittig genoemd kan worden: ‘η μαιευτικη τεχνη ‘ημιν φησι – de verloskunde zegt ons dat de kwantummechanica de werkelijke wereld mogelijkerwijs niet op een objectieve manier beschrijft. Niet een logisch argument, maar een experiment beslist immers wat werkelijk is. Hier bedoel ik niet een nieuw experiment mee dat verborgen variabelen aan zou tonen. Nee, ik houd het graag gezellig en overzichtelijk. Ik bedoel mijn eigen experiment door na de geschiedenis van een geldkloppende uitgeverij De werkelijke wereld te beschrijven.

Ook hier een citaat: ‘Ze lag zwijgend op de divan en wist niet welk tafereel of welke geschiedenis ze zich voor moest stellen. Had ze meer dan twee liefhebbers gehad? Wat zou ze trouwens kunnen weten van oorzaken en gevolgen?’

Zo is het maar net: wat kunnen we weten? Beste Dennis, omdat ik met jou de belangstelling voor oorzaken en gevolgen deel, is het passend en symbolisch je bij dit etentje zowel het Theaetetus–commentaar als De werkelijke wereld cadeau te doen.

Kees Weda

Toespraak op 1 oktober 2010 bij het afscheid van Kees Weda

Henny, Niels, Stefan, Wendy!

Ook een vriend door dik en dun neemt met ontroering afscheid van Kees Weda, jullie Kees – ontroerd omdat het leven van deze man zo tragisch is verlopen, in een vergeefse strijd met de krachten die het van binnenuit ondermijnden, terwijl het zo vol was van belofte, begaafdheid en gevoeligheid.

We leerden elkaar kennen toe we allebei 19 waren en aan een tweede studiejaar begonnen aan de TH in Delft. En we hadden er allebei de grootste moeite mee, want de wiskunde en elektronica waren niets in vergelijking met de vragen naar de betekenis van ons leven. Hij had altijd muziek, toen al. Samen hebben we elektronische muziek verzonnen bij Genesis 2: En duisternis lag op de vloed.

Natuurlijk, er was ook licht, we vreeën meisjes uit Den Haag, waren op elkaars bruiloft – in de jaren zestig trouwde men nog – en omdat we van voor de oorlog waren bleven die huwelijken for better and for worse in stand. Kees en Henny waren er altijd als Elly en ik weer eens verhuisden en er bij muziek getimmerd en geschilderd werd. Maar mij was het gegeven de studie af te maken, hem niet. Het heeft me pijn gedaan dat ik hem er niet doorheen kon helpen. Hij vond werk onder zijn niveau bij een bedrijf en een gemeente.

Ik ga zijn leven niet vertellen, maar wel wil ik een tweede herinnering ophalen. Toen we 47 waren gingen we met onze vrouwen op vakantie in de Elzas. Jaren hebben we het nog over de goddelijke Gewürztraminer van Fernand Sipp uit Ostheim gehad. Kees was toen na een lange procedure afgekeurd voor verder werk in dienst van de gemeente: Hij zag het daar niet meer zitten. Uiteindelijk, zeg ik, kon hij ook daar niet meer doorheen komen. Ik vroeg hem of hij blij was eindelijk vrij man te zijn. Zoiets kan alleen een domkop vragen die wel eens zucht onder zijn werkbelasting. ‘Blij?,’ zei hij, ‘als niemand je meer wat vraagt?’

Als ik me niet vergis is toen die onpeilbare melancholie gekomen. Hoe vaak heb ik Strawinsky’s Chanson Russe gehoord als we hem en Henny opzochten? Hij keerde zich naar binnen, vluchtte in ontkenningen en tegenspraak. Het gesprek, althans mijn gesprek met hem, werd moeilijk. Toen ik het hobbyblad Elektuur zag liggen zei hij alleen maar: Dat is mijn vak. Niels heeft me de ateliers laten zien die hij op zolder inrichtte om zijn dingen te maken, kunstvoorwerpen, volmaakte kastjes, versterkers, radio’s, in eenzaamheid, met de gordijnen dicht.

Drie weken geleden heeft hij met mij over het onherroepelijke einde van zijn ziekte willen praten. Hij had op dat moment geen pijn, zat in de avondzon en rookte zijn sigaartje. Ik ben dankbaar voor dit laatste beeld. Hij was iemand die je niet kon loslaten.

23 januari 2024

Nico van Kampen

Toespraak op 10 oktober 2013 bij het afscheid van Nico van Kampen (1921–2013)

Familie, collega’s, en u overige aanwezigen!

Ieder van u zal zo zijn of haar eigen herinneringen aan de grote Van Kampen hebben, en toch verbeeld ik me dat iedereen hier aan de tekst terug moet denken die hij had meegegeven aan zijn meesterwerk over de stochastische processen. Mij schoot die tekst, die sterke tekst, meteen te binnen toen ik naar woorden voor dit afscheid zocht:
        Que nous sert-il d’avoir la panse plein
        de viande, si elle ne se digère…?
Dat is: Wat hebben we aan een pens vol vlees als het niet verteert …?, als het (zo gaat die tekst verder) … als het zich niet in ons omzet, als het ons niet laat groeien en sterker maakt? Die vraag was bestemd voor de studenten die het boek tot zich wilden nemen en een macht aan oefeningen te verteren kregen. Er zijn er bij die zwaar op de maag liggen.

Het Frans van de geciteerde woorden was van Montaigne, maar ook Van Kampen zou het geweest kunnen zijn: een erudiete man met sterke opinies, die niet zonder eigendunk steeds op zoek was naar de kern der dingen. En als hij een kern gevonden had, of gevonden dacht te hebben, dan stelde hij haar in het kille licht der logica tentoon.

Voor hem was natuurkunde iets hoogs, een verkenning van de objectieve mathematische structuur der wereld – wat volgens Poincaré de enige manier is waarop we hem kunnen kennen – en daarmee wetenschap tout court. Deze man, geboren in 1921, was nog helemaal een zoon van de Verlichting. Ontzet kon hij reageren op mensen die objectieve kennis onzin vonden. Ook het paradigma van Kuhn vond hij maar niks.

Het past niet om hier lang stil te staan bij de wereld die Van Kampen zélf verkend heeft. Die gaat over fluctuaties in niet-lineaire systemen, uitgerekend de verschijnselen die ik dacht nodig te hebben om het materieverlies van sterren te kunnen begrijpen. Al ben ik geen student geweest van Nico, zijn boek over de stochastische processen en zijn markante persoon heb ik in de jaren ’70 en ’80 leren kennen, vooral dankzij At Compagner, onze gemeenschappelijke vriend. Ik wil daar iets meer over zeggen.

Ook naar mij toe kon hij hard overkomen – en dan denk ik dat het vooral een sociale onhandigheid was – maar met vriendelijke collegialiteit heeft hij me de weg gewezen in de kwestie van omkeerbaarheid dan wel onomkeerbaarheid in moleculaire processen van de fotosynthese. (Grotendeels omkeerbaar, denk ik.) Uiterst behulpzaam was hij ook in het uitzoeken van de geschiedenis van de wetenschappelijke uitgeverij die ik 10 jaar geleden beschreven heb. Hij beleefde de geboorte van zijn boek als het ware nog een keer, en toen ik hem daarover interviewde had hij een net pak aan. Ik heb toen gemerkt dat hij graag over zijn verleden sprak.

Op dat verleden kom ik nog terug, maar in dit verband wil ik eerst zeggen dat zijn enige opmerking over mijn biografie van Huygens-de-natuurkundige een logische fout in een zin betrof en dat dit pijnlijk was. Wie 414 bladzijden bij elkaar weet te schrijven kan zoiets echter wel eens over het hoofd zien. Toen ik later zijn recensie van de Kramersbiografie door Max Dresden onder ogen kreeg begreep ik dat hij ánders uit kon pakken. Hij schreef trouwens levendig, soepel, onberispelijk.

Dames en heren, u heeft hier geen muziek gehoord. Nico was een man van woorden en werd knorrig als hij muziek hoorde. Ik heb eens een keer naast hem gezeten bij het beluisteren van een inaugurele rede. Die was lang en werd om die reden onderbroken door een frivool walsje dat de academie–organist ten gehore bracht. ‘Moet dat nou?’ fluisterde hij. ‘Is het dan niet leuk?’ vroeg ik. ‘Nee’, zei hij, ‘het stoort het denken.’ Voor frivoliteiten leek hij niet in de wieg gelegd. Dit begreep ik opnieuw toen hij een paar weken geleden mijn Boudoir op Terschelling gelezen had en me vroeg me te verantwoorden voor de dingen die hij niet weten wilde.

We hebben het laatste jaar veel over zijn oom Frits Zernike gepraat, de grote broer ‘Up’ van zijn moeder Lies die ‘Sloek’ genoemd werd en die hij – vergeef me het woord – adoreerde. Toen Frits de Nobelprijs kreeg was hij, Nico, 32 en nog in afwachting van een plaats op het Instituut voor Theoretische Fysica in Utrecht, waar Sybren de Groot dat jaar vertrokken was. Ik wilde weten onder welke omstandigheden oom Frits daar in Groningen aan de Munnekeholm en de Verlengde Visserstraat tot zijn fasecontrast-microscoop gekomen was. Zonder dat ik het vroeg kwam hij met foto’s en verhalen aan, steeds meer, en hij keek er gelukkig bij.

Ik neem de vrijheid u iets voor te lezen uit een boek-in-wording: Aan mijn rechterhand (zo lees ik) heeft ooit het lage fietsenhok gestaan waar Frits, volgens zijn oomzegger Nico van Kampen aan wie het voor waar verteld is, buiten werktijd boven op kom om bij het raam van zijn kamer te kunnen komen (dat door een collaborerende amanuensis op een kier gezet was) en van daar af zijn bureau in te klimmen, waarmee hij het probleem oploste dat Coster, de hoogleraar-directeur van het laboratorium, niet wilde dat hij een sleutel had. Een hoogleraar in de theoretische natuurkunde had namelijk geen experimenten te doen, maar zich te beperken tot college geven.

In Friesland, waar ik vandaan kom, zeggen ze De wierheit hat in skel lûd. Ook het geluid van Nico kon schril zijn. Zal ik zijn stempel kunnen uitwissen? Het verdriet me dat hij er niet meer is om zijn stem te verheffen en ons slordige denkers en domkoppen voor te gaan bij het ordenen van onze waarnemingen en er logische samenhang in aan te brengen.


03 januari 2024

Alsnog een portret voor Heinsius

[Feestrede van Wijnand Mijnhardt, gehouden op 21 september 2011, in het stadhuis van Utrecht]

Dames en Heren,

Wanneer de organisatoren van die opmerkelijke en altijd weer verrassende organisatie genaamd de Vrede van Utrecht de moeite hadden genomen me te vragen naar de titel van mijn feestrede voor Cees Andriesse vandaag, dan was het antwoord geweest: Who the Hell is Heinsius, of in rond Nederlands, maar met geleende woorden, waarom Alsnog een portret voor Heinsius? Dat maar weinigen van Antonie Heinsius hebben gehoord is onloochenbaar. Johan de Witt en misschien zelfs Johan van Oldenbarneveldt kennen we doorgaans wel, al was het maar omdat ze zo aantrekkelijk gruwelijk aan hun eind zijn gekomen en dat spectaculaire beeld is bij de meesten van ons wel blijven hangen. Van Heinsius kunnen we in dit opzicht alleen maar zeggen dat hij de respectabele leeftijd van bijna 80 jaar bereikte. Toch is de periode van Heinsius - de periode 1670-1715 - het meest cruciale tijdvak uit de Nederlandse geschiedenis na de Opstand tegen Spanje. En wanneer we een Europees perspectief hanteren, is de periode van Heinsius zelfs de belangrijkste. Het is de enige periode waarin de Nederlandse Republiek twee markante bijdragen leverde aan de voortgang van Europa.

Van 1672-1715 was de Republiek de ziel van het verzet tegen de aspiraties van Lodewijk XIV die naar een “monarchie universelle” streefde, een heerschappij over een wereld waarin de zon nooit meer onder zou gaan, een predicaat waarmee voordien alleen de Habsburgse keizer Karel V zich had weten te tooien. Met een wisselend stel bondgenoten wist de Republiek Europa te behoeden voor een politiek systeem waarin absolutisme, godsdienstdwang en bigotterie het leven van alledag zouden hebben bepaald. Het aantal en de kwaliteit van de bondgenoten mocht dan fluctueren maar in die halve eeuw was er maar één stabiele kern in dat bolwerk tegen Frankrijk en de ziel van dat bolwerk was de raadpensionaris van Holland, Antonie Heinsius, op zijn beurt weer de steunpilaar van de militaire en politieke architect van die alliantie Willem III, de stadhouder-koning van Engeland.

Die decennia aanhoudende zware strijd tegen de dreiging van een Franse wereldheerschappij en de aanwezigheid van een uiterst actieve internationale vooral Franstalige pers op Nederlandse bodem eiste echter een buitengewoon zware tol. Ze forceerde de Nederlandse intellectuele elite in een spagaat: aan de ene kant participeerde die met graagte in de kosmopolitische debatten die in de Franstalige wereld van geleerdheid en letterkunde van toen werden gevoerd, aan de andere zag een groeiende groep de Franse pers als een Trojaans paard dat slechts de culturele voorpost kon betekenen van een uiteindelijk politieke onderwerping. Het resultaat van hun bezorgdheid was een verdediging van Nederlandse taal en cultuur en een eerste systematische verwoording van haar eigenheid. Verfransing en daarmee een sluipende aristocratisering zagen ze als een ernstige bedreiging van de Hollandse republikeinse moraal en als een aantasting van de zo broodnodige gevechtskracht.

Sluitstuk van de ontwikkeling was het ontstaan vanaf de jaren ’30 van de achttiende eeuw van een Nederlandstalige culturele communicatiegemeenschap die als levensvatbaar alternatief voor de kosmopolitische, in casu Franse, République des Lettres moest gaan fungeren. Die nieuwe communicatiegemeenschap in de landstaal was een geweldige stap voorwaarts in het proces van culturele natievorming dat zich overal in Europa in deze periode voltrok. Voor Nederland betekende dit proces echter een dubbele handicap. Ze bleek verantwoordelijk voor een dramatische “closing of the Dutch mind” en een linguïstisch isolement kwam hier nog bovenop. Om hun thuismarkt te plezieren moesten Nederlandse geleerden en intellectuelen immers hun waren op de Europese markt voortaan aanprijzen in een taal die niemand verstond.

Die functie van redder van de Europese vrijheid was niet de enige bijdrage van de Republiek. Ze sloot perfect aan bij een andere, meer intellectuele rol. In de zeventiende eeuw was de Republiek al een centrale speler op de Europese intellectuele markt. Ze vormde het centrum van een wereldomspannend handelsnetwerk dat informatie over de meest uiteenlopende onderwerpen en artefacten overal vandaan wist te leveren. In Amsterdam, Rotterdam of Middelburg konden moeiteloos bestellingen voor exotische naturalia, oude handschriften of botanische specimina worden geplaatst. Expedities en handels- en diplomatieke missies naar verafgelegen nieuwe werelden werden hier uitgerust en de verslagen ervan werden hier gedrukt en besproken. De Nederlandse universiteiten waren de onbetwiste centra van de klassieke en oosterse talen en de vaak strijdige gegevens van Bijbel, klassieke teksten en gegevens uit de reisverslagen waren hier thema van geleerde debatten. Ook waren de universiteiten, in tegenstelling tot elders, brandpunt van de controverses over de nieuwe Cartesiaanse filosofie en natuurkennis.

In de periode 1670-1730 werd de Republiek op al deze gebieden onbetwist wereldleider. Dit tijdvak is de ware Gouden Eeuw van de Hollandse intellectuele geschiedenis. De vrijwel permanente staat van oorlog, de centrale rol van de Republiek in de coalitievorming tegen de Franse Zonnekoning en het Hollandse gedoogbeleid brachten een voortdurende stroom van diplomaten, spionnen en intellectuele ballingen uit heel Europa naar de Randstad. De vervolging van de Hugenoten in Frankrijk stuwde niet alleen zo’n vijftig duizend protestantse vluchtelingen naar de Republiek maar was er ook voor verantwoordelijk dat de creatieve kern van het Franse intellectuele leven zich naar de Hollandse steden verplaatste. De Randstad werd daarmee het onbetwiste centrum van de kosmopolitische Republiek der Letteren en het brandpunt van de Europese kennissamenleving. Intellectuelen uit geheel Europa kwamen hier voor kortere of langere tijd bijeen in informele gezelschappen en onderwierpen alle mogelijke contemporaine kernproblemen op het gebied van politiek, religie en geleerdheid aan een kritisch onderzoek. Het nieuwe verbindende medium tussen deze intellectuelen, hun uitgevers en het publiek was het tijdschrift dat literair nieuws, boekbesprekingen en, niet te vergeten, geleerde achterklap in circulatie bracht. Zo overheersend was de rol van de Republiek dat Georgio Leti in 1700 in een analyse van het Europese kennissysteem moest vaststellen dat: “Holland alleen bestraalt en verrijkt gansch Europa, met het werk der drukkerijen en boekhandel”. Hier, in deze moderne informatie-maatschappij, gevoed door spionnen, diplomaten, en intellectuele ballingen….. hier en niet in het Frankrijk van de Zonnekoning, kwam de Europese Verlichting tot stand.

Waarom kennen wij deze Heinsius en zijn tijdperk dan zo slecht. Waarom ontbreekt er van deze imposante schrijver van meer dan 24 duizend brieven, van deze gigant in het diplomatieke verkeer zonder wie we geen Europese vrijheid en geen Europese Verlichting zouden hebben gekend, waarom ontbreekt er van deze intellectuele reus een biografie en moeten we het doen met een onbeduidend opstelletje in een bundel getiteld “Onbekende raadpensionarissen”. Het antwoord ligt in de dynamiek van de naar binnen gekeerde vaderlandse geschiedschrijving van de voorbije eeuwen. De oorlogen tegen Frankrijk brachten de Republiek aan de rand van de financiële afgrond. De zware rentelasten zouden de manoeuvreerruimte voor de toekomst op het internationale toneel ernstig beperken. Ze bracht, zoals we zojuist schetsten, eveneens een periode van het sluiten van de luiken naar de buitenwereld op gang en toen een halve eeuw later ook nog eens economische problemen de Republiek begonnen te teisteren, nam de obsessieve verheerlijking van het glorieuze vaderlandse verleden een aanvang. De periode van Heinsius werd vervolgens verantwoordelijk gemaakt voor het einde van die Gouden Eeuw. Dat die bloei, ook in de ogen van de tijdgenoot ten enenmale artificieel was geweest, bleek van geen belang. De Gouden Eeuw is de Nederlandse natie tot de dag van vandaag blijven beheksen als een onwrikbare norm.

En hier ligt de grote betekenis van het nieuwe boek van Cees Andriesse. Het is het eerste boeklange portret van deze vaderlandse held in een cruciale fase van de Nederlandse en Europese geschiedenis. Maar dat is lang niet de enige verdienste. Het is ook een fascinerend en meeslepend boek. In “Alsnog een portret voor Heinsius. Geschiedenis van de Vrede van Utrecht” maakt Cees Andriesse ons deelgenoot van zijn drievoudige worsteling met de onbekende Heinsius. Allereerst is daar de worsteling met de stof. Heinsius heeft een gigantisch aantal brieven nagelaten. De bezorger Guus Veenendaal heeft er lange jaren aan moeten werken om die in 19 delen gepubliceerd te krijgen. Hoe geef je zo’n leven vorm als je je niet zoals de biografen van Oldenbarneveldt of Johan de Witt wilt verliezen in duizenden bladzijdes. De vorm die Andriesse kiest is origineel. Het verhaal wordt verteld door de overspannen leraar Ernst van Straaten, die zich zijn leven lang al verraden voelt en gefascineerd raakt door de persoon van Heinsius. Alsnog een portret voor Heinsius is ook geen afgerond verhaal. Het zijn schetsen voor de biografie afgewisseld met episodes uit het deprimerende leven van Van Straaten zelf, een intrigerende mix die de lezer voortjaagt van de eerste tot de laatste bladzijde.

Alsnog een portret voor Heinsius kan ook gelezen worden als een worsteling met het vak van de historicus. Cees Andriesse is geen historicus en wil dit ook niet zijn. Hij is literator maar ook kerngeleerde en brengt al die vaardigheden en kundigheden mee in zijn werkwijze. Ook al is Andriesse zich zeer wel bewust van de veel grotere ruimte die de literator zich bij het beschrijven van het verleden kan veroorloven, hij wil toch ook waarachtig geschiedschrijver zijn en bereidt zich grondig voor. Fysiek contact met de wereld van zijn held Heinsius is voor hem absolute noodzaak. Hij dwaalt door de Haagse kamers en tuinen van Heinsius en bezoekt de kaden van het Hollands Diep waar zijn hoofdpersonen scheep gingen, dat alles om zijn historische verbeelding van voedsel te voorzien. Omdat Andriesse ook nog fysicus is, levert zijn worsteling met het verleden een schitterend inzicht in de spanningen tussen alfa en bèta, tussen wetenschap en mythe en tussen feit en fictie. De vakhistoricus kan nog veel van hem leren.

Alsnog een portret voor Heinsius is tenslotte ook een getuigenis van de worsteling van de auteur met zichzelf en met zijn eigen angsten en onzekerheden. Het is niet bon ton om auteurs te vereenzelvigen met hun werk en al helemaal niet om daar conclusies aan te verbinden maar Andriesse maakt het er zelf naar. Zijn kort verhaal over de tragi-komische voorvallen tussen Van Straaten en zijn uitgever en zijn editors klinkt haast autobiografisch en wanneer uw spreker van dit moment zichzelf even meent te kunnen ontwaren in Alsnog een portret voor Heinsius wanneer hij tekeer gaat tegen Habermas’ Strukturwandel der Öffentlichkeit, wordt de scheidswand tussen feit en fictie, tussen biografie en autobiografie wel heel erg dun.

Als ik het goed zie is die drievoudige worsteling niet beperkt tot het portret van Heinsius maar moeten we die thema’s als de rode draad zien in heel het biografisch oeuvre van Andriesse. Ook Titan kan niet slapen, zijn leven van Christiaan Huygens en De Opstand, zijn beschrijving van de ondergang van de Franeker hoogleraar Gadso Koopmans in de patriotten- en Franse tijd, vertonen deze kenmerken: steeds weer de originele ordening van de stof, het geraffineerd spelen met geschiedenis en literatuur en de doorkijkjes naar de ziel van Andriesse zelf.

Alsnog een portret voor Heinsius, is naar mijn smaak niet geheel toevallig de voorlopige apotheose van Cees Andriesse’s werk. Cees is een volwaardig fysicus met een grote reputatie, hij balanceert onvermoeibaar op het slappe koord tussen literatuur en geschiedenis, maar is met titels als Urania ook meeslepend novellist en tenslotte met Dutch Messengers (over de Nederlandse wetenschappelijke uitgeverij in de 20e eeuw) en met De Republiek der Kerngeleerden (over kernenergie in Nederland) net zozeer volwaardig vakhistoricus. Is Andriesse niet een van de laatste representanten van de Republiek der Letteren die in de tijd van Heinsius op Nederlands grondgebied zijn absolute hoogtepunt beleefde? Is die wereld waarin de moderne disciplines waaraan wij nu zoveel betekenis hechten nog niet bestonden en waarin men nog onbekommerd de rollen van natuurfilosoof, van historicus en van literator in één persoon kon verenigen niet Andriesse’s natuurlijke biotoop? Met Alsnog een portret voor Heinsius is Cees Andriesse eindelijk thuisgekomen.

Giftige straling

‘Zou iemand op het idee gekomen zijn de natuur te bestuderen als het niet bekend zou zijn dat sommige mensen zich daar mee bezig houden? Na...