23 januari 2024

Nico van Kampen

Toespraak op 10 oktober 2013 bij het afscheid van Nico van Kampen (1921–2013)

Familie, collega’s, en u overige aanwezigen!

Ieder van u zal zo zijn of haar eigen herinneringen aan de grote Van Kampen hebben, en toch verbeeld ik me dat iedereen hier aan de tekst terug moet denken die hij had meegegeven aan zijn meesterwerk over de stochastische processen. Mij schoot die tekst, die sterke tekst, meteen te binnen toen ik naar woorden voor dit afscheid zocht:
        Que nous sert-il d’avoir la panse plein
        de viande, si elle ne se digère…?
Dat is: Wat hebben we aan een pens vol vlees als het niet verteert …?, als het (zo gaat die tekst verder) … als het zich niet in ons omzet, als het ons niet laat groeien en sterker maakt? Die vraag was bestemd voor de studenten die het boek tot zich wilden nemen en een macht aan oefeningen te verteren kregen. Er zijn er bij die zwaar op de maag liggen.

Het Frans van de geciteerde woorden was van Montaigne, maar ook Van Kampen zou het geweest kunnen zijn: een erudiete man met sterke opinies, die niet zonder eigendunk steeds op zoek was naar de kern der dingen. En als hij een kern gevonden had, of gevonden dacht te hebben, dan stelde hij haar in het kille licht der logica tentoon.

Voor hem was natuurkunde iets hoogs, een verkenning van de objectieve mathematische structuur der wereld – wat volgens Poincaré de enige manier is waarop we hem kunnen kennen – en daarmee wetenschap tout court. Deze man, geboren in 1921, was nog helemaal een zoon van de Verlichting. Ontzet kon hij reageren op mensen die objectieve kennis onzin vonden. Ook het paradigma van Kuhn vond hij maar niks.

Het past niet om hier lang stil te staan bij de wereld die Van Kampen zélf verkend heeft. Die gaat over fluctuaties in niet-lineaire systemen, uitgerekend de verschijnselen die ik dacht nodig te hebben om het materieverlies van sterren te kunnen begrijpen. Al ben ik geen student geweest van Nico, zijn boek over de stochastische processen en zijn markante persoon heb ik in de jaren ’70 en ’80 leren kennen, vooral dankzij At Compagner, onze gemeenschappelijke vriend. Ik wil daar iets meer over zeggen.

Ook naar mij toe kon hij hard overkomen – en dan denk ik dat het vooral een sociale onhandigheid was – maar met vriendelijke collegialiteit heeft hij me de weg gewezen in de kwestie van omkeerbaarheid dan wel onomkeerbaarheid in moleculaire processen van de fotosynthese. (Grotendeels omkeerbaar, denk ik.) Uiterst behulpzaam was hij ook in het uitzoeken van de geschiedenis van de wetenschappelijke uitgeverij die ik 10 jaar geleden beschreven heb. Hij beleefde de geboorte van zijn boek als het ware nog een keer, en toen ik hem daarover interviewde had hij een net pak aan. Ik heb toen gemerkt dat hij graag over zijn verleden sprak.

Op dat verleden kom ik nog terug, maar in dit verband wil ik eerst zeggen dat zijn enige opmerking over mijn biografie van Huygens-de-natuurkundige een logische fout in een zin betrof en dat dit pijnlijk was. Wie 414 bladzijden bij elkaar weet te schrijven kan zoiets echter wel eens over het hoofd zien. Toen ik later zijn recensie van de Kramersbiografie door Max Dresden onder ogen kreeg begreep ik dat hij ánders uit kon pakken. Hij schreef trouwens levendig, soepel, onberispelijk.

Dames en heren, u heeft hier geen muziek gehoord. Nico was een man van woorden en werd knorrig als hij muziek hoorde. Ik heb eens een keer naast hem gezeten bij het beluisteren van een inaugurele rede. Die was lang en werd om die reden onderbroken door een frivool walsje dat de academie–organist ten gehore bracht. ‘Moet dat nou?’ fluisterde hij. ‘Is het dan niet leuk?’ vroeg ik. ‘Nee’, zei hij, ‘het stoort het denken.’ Voor frivoliteiten leek hij niet in de wieg gelegd. Dit begreep ik opnieuw toen hij een paar weken geleden mijn Boudoir op Terschelling gelezen had en me vroeg me te verantwoorden voor de dingen die hij niet weten wilde.

We hebben het laatste jaar veel over zijn oom Frits Zernike gepraat, de grote broer ‘Up’ van zijn moeder Lies die ‘Sloek’ genoemd werd en die hij – vergeef me het woord – adoreerde. Toen Frits de Nobelprijs kreeg was hij, Nico, 32 en nog in afwachting van een plaats op het Instituut voor Theoretische Fysica in Utrecht, waar Sybren de Groot dat jaar vertrokken was. Ik wilde weten onder welke omstandigheden oom Frits daar in Groningen aan de Munnekeholm en de Verlengde Visserstraat tot zijn fasecontrast-microscoop gekomen was. Zonder dat ik het vroeg kwam hij met foto’s en verhalen aan, steeds meer, en hij keek er gelukkig bij.

Ik neem de vrijheid u iets voor te lezen uit een boek-in-wording: Aan mijn rechterhand (zo lees ik) heeft ooit het lage fietsenhok gestaan waar Frits, volgens zijn oomzegger Nico van Kampen aan wie het voor waar verteld is, buiten werktijd boven op kom om bij het raam van zijn kamer te kunnen komen (dat door een collaborerende amanuensis op een kier gezet was) en van daar af zijn bureau in te klimmen, waarmee hij het probleem oploste dat Coster, de hoogleraar-directeur van het laboratorium, niet wilde dat hij een sleutel had. Een hoogleraar in de theoretische natuurkunde had namelijk geen experimenten te doen, maar zich te beperken tot college geven.

In Friesland, waar ik vandaan kom, zeggen ze De wierheit hat in skel lûd. Ook het geluid van Nico kon schril zijn. Zal ik zijn stempel kunnen uitwissen? Het verdriet me dat hij er niet meer is om zijn stem te verheffen en ons slordige denkers en domkoppen voor te gaan bij het ordenen van onze waarnemingen en er logische samenhang in aan te brengen.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Giftige straling

‘Zou iemand op het idee gekomen zijn de natuur te bestuderen als het niet bekend zou zijn dat sommige mensen zich daar mee bezig houden? Na...