28 januari 2024

Giftige straling

‘Zou iemand op het idee gekomen zijn de natuur te bestuderen als het niet bekend zou zijn dat sommige mensen zich daar mee bezig houden? Natuuronderzoek is een willekeurige traditie, zoals het afscheren van de baard, en in een maatschappij waar het zich tot in de banaalste gebruiksvoorwerpen manifesteert, is het aantal natuurkundigen gering. (In onze landen op zijn hoogst één op de duizend inwoners.) De andere particulieren weten nauwelijks meer van de natuur dan de primitieven. Uit onderzoek blijkt dat drieëntachtig procent van de West-Europeanen niet in staat is uit te leggen waardoor de schijngestalten van de maan veroorzaakt worden – na zoveel generaties onderwijs.’

Aldus Willem Frederik Hermans in zo’n grimmig esseej waarmee hij ons in “Het sadistisch universum” de spiegel voorhoudt (blz 63). Ik heb die tekst wat ingekort, want het ging me om de inhoud, niet om de vorm. En hoe waar is die! Moeten er nog voorbeelden van de gebrekkige natuurkennis van die ‘andere particulieren’ gegeven worden?

In boeken van Harry Mulisch zijn ze zo te vinden. In “De versierde mens” is een vijftig meter diepe zee zo blauw zijn ‘als een dovende vlam’ (blz 182), terwijl een dovende vlam rood is – donkerrood. En in “De elementen” wordt een langwerpige steen onder water ter sprake gebracht die een meter lang lijkt te zijn (blz 121): ‘Dat zal dus,’ aldus de schrijver, ‘ruim een halve meter zijn.’ Maar ook boven water is hij een meter lang. Het effect dat een zwembad van boven af bekeken minder diep lijkt dan het is, wordt hier verward met de vergroting die de breking van het licht teweeg kan brengen. Maar daar heb voor je bolle oppervlakken voor nodig. Met een vlak wateroppervlak gaat het niet. Denk aan de muntjes die in een fontein gegooid zijn en die je op de bodem van het bassin ziet liggen.

In boeken van Hugo Claus moet even gezocht worden voordat je iets geks tegenkomt. Op blz 183 van “Het verdriet van België” ziet de hoofdpersoon de Grote Beer en het Zevendruppeltje (waarmee ongetwijfeld het Zevengesternte bedoeld zal zijn): ‘Hij bleef kijken naar de sterren tot zijn ogen dicht vielen en zijn hoofd tegen de vensterpost bonkte.’ Wie die sterrenbeelden gezien heeft weet dat ze behoorlijk ver van elkaar af staan (zo’n vijftig graden, meer dan de halve afstand van zenit tot horizon) en dat je ze niet door één venster tegelijk kunt zien.

En wat vind je bij Connie Palmen? Een natuurkundige die in “De wetten” uitlegt ‘dat het in de fysica niet meer ging om de materie, maar om neigingen, gebeurtenissen, waarschijnlijkheid’ (blz 133). Dit personage had er dus niets van begrepen. Als zijn wetenschap niet meer over de materie ging, waarop moesten die neigingen, gebeurtenissen en waarschijnlijkheid dan betrekking hebben? Een kosmos zonder materie bestaat niet. Hij wordt er zelfs volledig door bepaald. Geen wonder dat de ik-figuur in de war is geraakt.

Als ook grote schrijvers laten blijken weinig van de natuur af te weten, wat is dan de oorzaak van die onkunde? Ik vermoed dat het paradoxalerwijze de eenvoud van de natuurverschijnselen is, en de eenvoud van de begrippen waarmee ze op een logische manier met elkaar in verband worden gebracht. Want wie zich eenmaal in personages heeft ingeleefd, en er van uitgaat dat hun ingewikkelde gedrag ook aan verborgen drijfveren moet worden toegeschreven, kan zich nauwelijks voorstellen dat er een natuur bestaat die niet ingewikkeld en niet verborgen is.

Haar eenvoud – waar bestaat die uit? Om dat duidelijk te maken heb ik woorden of begrippen nodig die (1) een natuurkundige betekenis hebben zonder andere betekenissen uit te sluiten, (2) deze betekenis ook hebben en tevens omgangstaal zijn, en (3) alleen maar iets natuurkundigs betekenen en niet in de door de Van Dale gecanoniseerde omgangstaal voorkomen. Die volgorde heeft historische betekenis. Bij (1) is beweging aan de orde, het oudste verschijnsel dat begrepen is, bij (2) zijn dat elektriciteit en magnetisme, en bij (3) is het die vermaledijde straling. En om eerlijk te zijn: ècht eenvoudig zijn ze niet, die begrippen. Er is veel onderzoek voor nodig geweest voordat ze uitgekristalliseerd waren. In het geval van (1) zijn ze nog maar vier eeuwen oud, in het geval van (2) twee eeuwen en van (3) nog niet eens één eeuw.

Wat (1) betreft, vind je in de Van Dale één woord (impuls) met 5 betekenissen, ook één woord (zwaarte) met 6 betekenissen, dan twee woorden (arbeid en sterkte) met 7, één woord (massa) met 8, één woord (kracht) met 13, en nog één (spanning) met 16 betekenissen. De gebruiker weet dat de betekenis van de context afhangt, wat voor een exact vak niet bepaald een voordeel is. Maar meerduidigheid heeft zijn nut gehad om tot een juist begrip van de bewegingen te kunnen komen.

Van deze woorden is ‘impuls’, om redenen die dadelijk genoemd zullen worden, de belangrijkste. Volgens de Van Dale is het (a) de eerste stoot die een beweging overdraagt, (b) het product van massa en snelheid van een lichaam, (c) een door radio of radar uitgezonden signaal, (d) iets dat door een zenuw als gevolg van een prikkel overgebracht wordt, en (e) aandrift of drang of prikkel of aansporing of beweeggrond.

Bij betekenis (a) denk je meteen aan het wegwerpen van een bal of een steen, en bij (b) aan een formule: p = mv. Hier zijn we dan bij een fantastische eenvoud der natuur gearriveerd: de impuls p van een voorwerp met massa m, dat met een snelheid v langs een rechte lijn (dus in een vaste richting) voortbeweegt, die impuls verandert niet … tenzij er een kracht op inwerkt. Hoe of dat heet? Impulsbehoud! Het is zó elementair dat het bij de natuurkunde-les op school niet eens meer aan de orde komt, naar ik me door mijn kleinzoon heb laten vertellen. En verder wil ik nog even kwijt dat Amerikanen het over ‘momentum’ hebben als wij ‘impuls’ zeggen, terwijl onze journalisten ‘momentum’ voor iets heel speciaals gebruiken: de meeslepende werking van een politieke campagne die goed op gang is – wat bij betekenis (e) aansluit.

Maar wat bijzonder: beweging die gewoon maar doorgaat! Het is helemaal in strijd met onze ervaring. Laat ik mijn leermeester Jan Prins citeren: ‘Ogenschijnlijk komt in de meeste gevallen een constante snelheid tot stand door een constante kracht uit te oefenen. Denk maar aan fietsen. Het verschijnsel is zo algemeen, dat iedereen verleid wordt er een fundamentele natuurwet in te zien. Het lukt echter niet er een deugdelijke bewegingsleer op te baseren, wat bijvoorbeeld Aristoteles nog geprobeerd heeft. Een groot bezwaar is, dat tussen de grootte van de kracht en van de daardoor bereikte snelheid geen eenvoudig verband blijkt te bestaan, en nog minder een universeel verband. We hebben hier niet met een fundamentele natuurwet te maken, maar met een samengesteld geval. Naast de bewust uitgeoefende kracht treedt een wrijvingskracht op ten gevolge van de weerstand van het medium, waarin of waarlangs het voorwerp zich beweegt. In het algemeen neemt de grootte van de wrijving met de snelheid toe tot ze de aangelegde kracht evenaart en dus compenseert.’ Aldus Prins’ “Grondbeginselen” (blz 11/12).

Kortheidshalve ga ik niet meer in op de krachten die de grootte en de richting van een impuls kunnen veranderen, krachten dus die voldoen aan F = ~p (waar het ~teken een verandering in de tijd aangeeft). Wel zeg ik nog dat de tijd t waarin een kracht werkt, indien vermenigvuldigd met die kracht F, een arbeid W oplevert: W = Ft. Hij kan ook energie genoemd worden, want het Griekse ‘en ergon’ betekent ‘er zit arbeid in’. In de natuurkunde is er gewoon geen verschil tussen die twee. In de taal wèl. Van de betekenissen die de Van Dale aan ‘arbeid’ geeft, komt alleen de eerste er bij in de buurt: ‘inspanning van lichamelijke en/of geestelijke krachten om iets tot stand te brengen.’

Nu enkele opmerkingen bij (2), waar elektriciteit en magnetisme aan de orde zijn. Welke woorden zijn in de omgangstaal terecht gekomen? Wel, we laden onze accu op als we nieuwe motivatie zoeken, geven nergens een bliksem om, gaan er als de gesmeerde bliksem van door, elektriseren het publiek als we een prikkelende toespraak houden, veroorzaken kortsluiting als door wederzijds onbegrip een conflict losbreekt, hebben iemand op onze radar, en denken met ons magnetisme andere mensen gerust te kunnen stellen.

Net zoals bij (1) zijn hier zeven relevante begrippen te noemen: accu, dynamo, kompas, magneet, spanning, stroom en vermogen, die volgens de Van Dale resp. 2, 1, 3, 4, 16, 7 en 5 betekenissen hebben. Het tweede, ‘dynamo’, is het belangrijkst. Michael Faraday had in 1831 gezien en begrepen hoe eenvoudig de manier is waarop magnetisme en elektriciteit op elkaar inwerken. Vóór die tijd is dat een raadsel geweest. En ook nu nog: wie is niet verbaasd als hij ontdekt dat dat kleine ding, dat met een veer tegen de fietsband wordt aangedrukt, alleen maar een magneetje bevat dat in een elektrisch geleidend spoeltje rond kan draaien? Maar de Van Dale zegt het: ’t is een ‘toestel waarin elektrische energie wordt opgewekt door een magnetisch veld te doen draaien in een geleider.’ Daarbij geldt een wet van ‘groei & draai’ die pas in de jaren 1860 precies geformuleerd is; zie mijn boek “Het verborgen veld”, blz 107/108.

Tenslotte over (3): die vermaledijde straling. Er is verschrikkelijk veel over te zeggen, maar laat ik me beperken tot de onuitroeibare uitdrukking ‘radioactieve straling’, wat letterlijk ‘stralings-actieve straling’ betekent. Je komt die onzinnige naam nog steeds tegen. Ook weer op 16 november 2016, en uitgerekend in de NRC, onze kwaliteitskrant (blz 15): ‘De nieuwe overkapping (van de in 1986 ontplofte kernreactor bij Tsjernobyl) zal pas over honderd jaar kunnen worden verwijderd, wanneer de radioactieve straling voldoende is afgenomen.’ De benaming is oud – staat ook al op blz 447 van het in 1958 verschenen “Leerboek der natuurkunde” van mijn leermeester Ralph Kronig. De radioaktieve Strahlung van diens jeugd in Dresden klinkt er in door, terwijl de naam ook toen al als umgangssprächlich gold.

De wetenschappelijke naam is ioniserende straling. Die straling bestaat namelijk uit lichtpakketjes en elektrisch geladen deeltjes die met grote energie uit instabiele atoomkernen weggeschoten worden. Met ‘ioniserend’ wordt aangegeven dat deze straling bij absorptie in gecondenseerde materie ionen vormt, door het wegrukken van elektronen uit de moleculaire verbindingen. Als het om levende wezens gaat kan ernstige biologische schade het gevolg zijn. Maar ‘ioniserend’ is een vreemd woord, en misschien wordt het daarom weinig gebruikt. Kunnen we deze straling dan maar niet beter naar haar gevolg (de biologische schade) noemen dan naar haar oorzaak (de radioactiviteit)?

Ik stel voor om te spreken over giftige straling. Het woord ‘giftig’ ligt voor de hand, omdat de aanduiding ‘radiotoxiciteit’ (‘stralings-giftigheid’) internationaal geclassificeerd blijkt te zijn – zie het “Handboek radionucliden” van Albert Keverling Buisman (blz 12). Hoge of zeer hoge radiotoxiciteit hebben radium-226, thorium-228, en plutonium-239. Deze giftigheid is het gevolg van de vrij gemakkelijke opname van hun chemische verbindingen (oxiden) in het lichaam, nadat ze ingeademd zijn of zijn ingeslikt, en van de verwoestende werking van de alfadeeltjes die ze uitzenden. Maar van alle (?) stralende kernen is de giftigheid bekend.

Dit artikel is geschreven op verzoek van de hoogleraar lexicologie Willy Martin, en met nog 30 andere artikelen opgenomen in de door hem en Marcel Thelen geredigeerde bundel ‘Vak-Taal’ die op 10 november 2017 is verschenen bij de Amsterdam University Press. [pp 40-46, ISBN 978 946298547 6]

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Giftige straling

‘Zou iemand op het idee gekomen zijn de natuur te bestuderen als het niet bekend zou zijn dat sommige mensen zich daar mee bezig houden? Na...